Actualités
Klantenzone

Artikel 7bis Gw. voor herziening vatbaar verklaard. Naar een grondwettelijk verankerde en afdwingbare bescherming tegen klimaatverandering?

Gepubliceerd op : 07/05/2024 07 mai mai 05 2024

Op 3 mei 2024 werd binnen de schoot van de federale regering een overeenkomst bereikt over de grondwetsbepalingen die na de verkiezingen door het nieuwe parlement zullen kunnen worden gewijzigd. Eén van de voor herziening vatbaar verklaarde bepalingen is artikel 7bis Gw., dat specifiek in het kader van de klimaattransitie voor wijziging werd opengesteld. In deze blogpost wordt dieper ingezoomd op de rol die voormeld grondwetsartikel in een klimaatcontext kan vervullen.

Een grondwettelijke duurzame ontwikkelingsdoelstelling

Artikel 7bis Gw. luidt als volgt:

“Bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden streven de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten de doelstellingen na van een duurzame ontwikkeling in haar sociale, economische en milieugebonden aspecten, rekening houdend met de solidariteit tussen de generaties.”

Het feit dat overheden bij de uitoefening van hun bevoegdheden rekening moeten houden met de solidariteit tussen de generaties houdt in dat niet alleen aandacht moet worden besteed aan de belangen van de huidige generaties, maar ook aan die van de toekomstige generaties, en zulks vanuit een duurzame ontwikkelingsoogpunt. De draagwijdte van artikel 7bis Gw. dient immers gelezen te worden tegen de achtergrond van het Brundlandt-rapport, de Rio Earth Summit en Agenda 21.

Dienaangaande is het overigens ook belangrijk te wijzen op het gegeven dat, hoewel het Grondwetsartikel enkel verwijst naar “de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten”, deze verplichting alle overheden viseert, ongeacht of zij in een wetgevende, een uitvoerende of een gerechtelijke functie optreden.  Ook vergunningverlenende overheden dienen de in artikel 7bis Gw. uitgedrukte intergenerationele solidariteit principieel in acht te nemen.

Bindend t.a.v. de overheid

Een meerderheidsopvatting in de rechtsleer vertrekt van de these dat artikel 7bis Gw., hoewel zij als een beleidsintentie wordt geformuleerd, ten aanzien van de overheid toch een juridisch bindende gedragsnorm betreft.  Ook in de parlementaire voorbereiding bij de Grondwetswijziging uit 2007 vindt deze stellingname steun. Meer bepaald werd in de parlementaire werkzaamheden verduidelijkt dat artikel 7bis Gw. een rechtsregel formuleert die bindend is en ten aanzien van het bestuur en directe werking heeft, wat inhoudt dat er geen bijkomende wetgeving nodig is om de overheid te verplichten om deze regel na te leven.

Concreet vloeit uit artikel 7bis Gw. een dubbele op de overheid rustende verplichting voort.  Enerzijds geldt er ten aanzien van het bestuur een verplichting om geen beslissingen te nemen die ingaan tegen de in artikel 7bis Gw. uitgedrukte doelstellingen (negatieve verplichting). Anderzijds rust er op de overheid de positieve verplichting om initiatieven te ontwikkelen om de doelstellingen van duurzame ontwikkeling te realiseren. 

Met betrekking tot de rechten van toekomstige generaties is voornamelijk de negatieve afstemmingsplicht van belang, aangezien deze de overheid bij het nemen van haar beslissingen, en aldus ook op vergunningsniveau, verplicht om rekening te houden met de solidariteit tussen de generaties.  Artikel 7bis Gw. voorziet met andere woorden in een zogenaamde “duurzaamheidtoets”. 

Art. 7bis Gw. in een klimaatcontext

Gelet op het feit dat artikel 7bis Gw. ten aanzien van toekomstige generaties duidelijke verplichtingen creëert in hoofde van de overheid, zou kunnen worden gesteld dat er een op de overheid rustende grondwettelijk plicht bestaat om toekomstige generaties te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering.  Meer in het bijzonder lijkt voormelde Grondwetsbepaling uitdrukkelijke kiemen te bevatten van een Grondwettelijk verankerde klimatologische verantwoordelijkheidsplicht.

Voormelde these vindt vooreerst steun in de omstandigheid dat de Grondwetgever bij de aanname van artikel 7bis Gw. een evolutieve interpretatie voor ogen had, gekoppeld aan een lange termijnvisie m.b.t. het vrijwaren van de belangen van toekomstige generaties.  Meer in het bijzonder werd in het kader van de parlementaire werkzaamheden bij artikel 7bis Gw. het volgende uiteengezet:

“De bezorgdheid om de toekomstige generaties moet een essentieel element zijn in elke beslissing die nu wordt genomen en die een weerslag heeft op de generaties die in de nabije toekomst zullen leven, als op de generaties die over twee eeuwen zullen leven.”

Dienaangaande moet vervolgens ook worden vastgesteld dat er tijdens de parlementaire voorbereiding van de herziening van de Grondwet tot invoeging van artikel 7bis Gw. uitdrukkelijk op werd gewezen dat onder de vrijwaring van de milieugebonden aspecten ook de “opwarming van het klimaat” moet worden verstaan, “waarvan anderen de gevolgen zullen moeten dragen”. 

Vermits een studie van de parlementaire voorbereiding aldus uitdrukkelijk leert dat in het kader van elke beslissing die wordt genomen de klimaatweerslag ten aanzien van toekomstige generaties in overweging moet worden genomen, lijkt in artikel 7bis Gw. een klimatologische verantwoordelijkheidsplicht besloten te liggen.

In recente rechtspraak van het Grondwettelijk Hof lijkt daarenboven tussen de regels door te kunnen worden gelezen dat artikel 7bis Gw. een belangrijke rol te spelen heeft in het kader van de strijd tegen klimaatverandering.  In het zogenaamde Stookolieketelarrest werden de toepassing van artikel 7bis Gw. en de realisatie van de door de Europese Unie opgelegde doelstellingen om tegen 2030 tot een aanzienlijke vermindering van de broeikasgasemissies en tegen 2050 zelfs tot volledige klimaatneutraliteit te komen immers in één adem genoemd.

Hoewel het Grondwettelijk Hof de realisatie van de Europese klimaatdoelstellingen niet uitdrukkelijk lieerde aan een verplichte toepassing van artikel 7bis Gw., betreft de impliciete verwijzing naar de artikelen 2 en 4, lid 1 van de Europese klimaatwet toch een opmerkelijke vaststelling. De omstandigheid dat het Grondwettelijk Hof het verbod op de plaatsing en de vervanging van stookolieketels beschouwde als een toepassing van artikel 7bis Gw., die gekaderd moet worden in het streven naar de vooropgestelde doelstellingen inzake broeikasgasemissiereducties, toont immers aan dat voormelde grondwetsbepaling wel degelijk een belangrijke rol kan vervullen. Meer in het bijzonder lijkt het Grondwettelijk Hof tussen de regels door te suggereren dat artikel 7bis Gw. als rechtvaardigingsgrond kan fungeren voor milieumaatregelen die kaderen in de realisatie van de klimaat- en energietransitie.

Of dit daadwerkelijk het geval is, moet evenwel nog worden bevestigd.

Geen afdwingbare individuele rechten

Artikel 7bis Gw. betreft een algemene beleidsdoelstelling en kent dus geen afdwingbare individuele rechten toe aan burgers. Het is geen grondrecht op basis waarvan een burger naar de rechter kan stappen met de vraag om rechtsherstel te bekomen omdat zijn ‘recht’ op duurzame ontwikkeling wordt geschonden. Meer bepaald wordt de afwezigheid van rechtstreekse afdwingbaarheid onder meer worden afgeleid uit de plaats waar het grondwetsartikel werd verankerd, de bestemmeling van de erin opgenomen gedragsnorm en de verwijzing naar het begrip “doelstellingen”. 

Artikel 7bis Gw. kan door burgers in beginsel dan ook niet worden ingeroepen of worden afgedwongen voor de rechter, behoudens in samenhang gelezen met een concrete uitvoeringsbepaling.  Voormelde Grondwetsbepaling kan in dat verband immers een belangrijke interpretatieve rol vervullen.

Oude wijn in nieuwe zakken?

Het idee om artikel 7bis Gw. vanuit klimaatoverwegingen te wijzigen, is niet nieuw.  Naar aanleiding van het voorstel van nationale klimaatwet, dat op 6 februari 2019 door Jean-Marc Nollet en Meyrem Almaci werd ingediend, werd in de Kamercommissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming van de instellingen op 26 maart 2019 bijvoorbeeld een wijziging van voormelde bepaling goedgekeurd, waarbij voorzien werd in een nieuwe paragraaf die de federale en gewestelijke overheden moest dwingen tot een betere samenwerking en als volgt luidde: “Zij werken inzonderheid samen aan een doeltreffend klimaatbeleid overeenkomstig de doelstellingen, beginselen en nadere uitvoeringsregels vastgesteld bij een wet aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid.” Bij gebrek aan de tweederdemeerderheid werd dit voorstel in de plenaire vergadering evenwel verworpen.

Het lijkt thans niet langer aangewezen om via een wijziging van artikel 7bis Gw. de federale overheid en de deelentiteiten te dwingen tot verplichte samenwerking. In de huidige stand van het grondwettelijk recht, is het klimaatbeleid een aangelegenheid die een geheel aan domeinen overkoepelt die verspreid liggen over de federale overheid en de gewesten. Bijgevolg dienen het klimaat en het beleid inzake klimaatverandering dan ook als een gedeelde bevoegdheid te worden opgevat, zodat de wet- en regelgeving met betrekking tot de bescherming van het klimaat toekomen aan zowel de drie gewesten als aan het federale niveau (zij het weliswaar binnen de grenzen van hun respectievelijke bevoegdheden). Dat gedeelde bevoegdheidskarakter heeft onvermijdelijk tot gevolg dat met het klimaat verband houdende beslissingen die een impact hebben op het hele Belgische grondgebied vandaag reeds het voorwerp dienen uit te maken van een interfederale samenwerkingsovereenkomst. Een via artikel 7bis Gw. bjkomend opgelegde samenwerkingsplicht lijkt dan ook geen bijzondere meerwaarde te bieden.

Eerder lijkt het opportuun om artikel 7bis Gw. in die zin te wijzigen dat aan voormelde bepaling een bindende werking zou worden toegeschreven, zodat een miskenning van artikel 7bis Gw. door burgers in rechte zou kunnen worden afgedwongen t.a.v. de overheid. Zoals reeds werd toegelicht, is zulks op heden niet mogelijk.

Middels het verschaffen van een dergelijk grondwettelijk gegarandeerd en afdwingbaar subjectief recht op de bescherming tegen klimaatverandering, zou burgers een belangrijk wapen in handen worden gegeven om het stilzitten van overheden in het kader van de strijd tegen klimaatopwarming ter verantwoording te roepen. Bovendien zou zulks ook nauw aansluiten bij de recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat in de KlimaSeniorinnen zaak niet enkel erkende dat ontoereikende overheidsmaatregelen de risico's van schadelijke gevolgen van de klimaatverandering vergroten, maar ook dat het bestaan van de door de mens veroorzaakte klimaatverandering een serieuze bedreiging voor de mensenrechten vormt. Het Hof confirmeerde via een toetsing aan artikel 8 EVRM met andere woorden nagenoeg uitdrukkelijk het bestaan van klimaat gerelateerde individuele en afdwingbare rechten.

In de actuele klimatologische context zou het dan ook een belangrijk signaal kunnen zijn om te voorzien in een uit artikel 7bis Gw. voortvloeiend subjectief recht op bescherming tegen klimaatverandering.

Of en hoe het nieuwe parlement artikel 7bis Gw. zal wijzigen, valt thans nog niet te voorspellen. Daarvoor dienen de uitslag van verkiezing en de nieuwe regeringsvorming te worden afgewacht.

Vanzelfsprekend volgen wij dit verder op en staan wij u graag bij voor vragen die omtrent het klimaatvraagstuk in een institutionele context zouden rijzen.

Auteur

Laurens De Brucker
Advocaat-Vennoot
XIRIUS PUBLIC, Droit administratif, Droit climatique, Droit constitutionnel, Droit de l'énergie, Droit de l'environnement et de l'urbanisme, Urbanisme et aménagement du territoire
(00)
Voir l'auteur Contacter l'auteur Tous les articles de l'auteur

{ HISTORIQUE }

<< < ... 4 5 6 7 8 9 10 ... > >>
Niet-ondersteunde browser

De Internet Explorer-browser die u momenteel gebruikt, kan deze website niet correct weergeven.

Wij raden u aan een recentere, veilige browser te downloaden en te gebruiken, zoals Google Chrome, Microsoft Edge, Mozilla Firefox, of Safari (voor Mac) bijvoorbeeld.
OK